Ik durf niet eens de telefoon te pakken en te bellen. Wat als hij opneemt? Wat zeg ik dan? Dat het me spijt? Dat ik het erg vind voor hem? Dat ik meeleef? Woorden schieten tekort, zeggen ze wel eens. Nog nooit heeft dat zinnetje zoveel betekenis gehad.
Het liefst zou ik iets zeggen als ‘wat ongelooflijk klote’. Maar wat zegt dat nou helemaal? Wat heeft hij eraan om dat te horen? Een potje vloeken is meer in zijn stijl, maar niet de mijne, dus daar kan ik ook niets mee. En stilletjes vanbinnen vloekt hij denk ik genoeg voor minstens twee.
‘Het zat er wel in’, klinkt weer zo gemeen. Zo sarcastisch. Zo van: je had het kunnen zien aankomen. Daar is hij ook niet mee geholpen. Wat dat betreft kan het ook niet waar zijn dat het altijd beter is de waarheid te vertellen. Niet nu.
Schiet ik tekort als ik niet bel? Morgen horen we meer. Morgen komen de details na de grove lijn van vandaag. De grove lijn die nog niet uitlegt waar, hoeveel, hoe ernstig. Dat komt morgen.
Een beetje vreemd voelt het wel om dit nu te tikken. Schrijven, denken en in het verlengde daarvan typen gaat me goed af. Ik ben ook geschrokken. Kan ik me er nog zo op voorbereid hebben. Heel onbewust doe je dat al jaren. Vanochtend deed ik het na een ingeving plots heel bewust. Ik zei het hardop: het zou ook wel eens een emfyseem kunnen zijn. Of een tumor. Het k-woord heb ik niet genoemd, maar dat is wat mij betreft hetzelfde. En dat k-woord heeft nu het laatste woord.
Klote. Ik kan het niet anders omschrijven dan ‘klote’. Ik ben geschrokken. Ja, dat wel. Daarom is typen zo prettig, dat is een bezigheid waarbij het trillen van je handen en vingers niet opvalt of misschien zelfs gunstig kan zijn. Maar verder kom ik niet. Ik kan het niet bevatten. Ik kan er niet om huilen. Want er zit een klein kindje naast me dat aandacht wil en nodig heeft. En krijgt. Hij gaat voor. Hij gaat altijd voor. En bovendien… het gaat niet om mij. En toch weet ik me geen houding te geven.
Ken je dat verhaal, The Boy Who Cried Wolf? Het jongetje hoedt schapen buiten het dorp en uit verveling rent hij terug het dorp in, roepend: ‘Help, help, er is een wolf en die eet alle schapen op!’ Dorpelingen schrikken, geloven hem en gaan mee. De jongen vindt het een leuk spelletje en het blijft dan ook niet bij één keer. De moraal van het verhaal is uiteraard dat de jongen zo vaak loos alarm geslagen heeft, dat de dorpelingen hem niet meer geloven als het een keertje wel echt gebeurt.
Zo ging dat bij ons dus ook jaren. Mijn vader heeft heel wat ziektedagen gehad tijdens zijn loopbaan. Een paar daarvan had hij dan ook écht een stevige griep of kou te pakken. Bovendien is ‘die kant van de familie’, zoals ze dat zo netjes zeggen, gezegend met hypochondrische genen. Van de ‘er heerst iets, dus ik heb het ook’-variant tot en met de ‘als ik hier druk, doet het daar pijn’-logica en een beetje ook uitgaan van het allerergste bij het minste of geringste. Van een mug een olifant maken.
Met als resultaat dat je dus niet meer bij elke mug denkt dat hij stiekem weleens een olifant zou kunnen zijn, maar je toch eerst een slurf en twee flaporen wilt zien voordat je overgaat tot olifant.
De afgelopen weken waren wat dat betreft een marathon muggenziften. Gelukkig zijn we ook weer niet zo afgestompt dat we al die muggen maar helemaal negeren omdat er toch nooit een olifant meevliegt. Maar na de nodige paar muggen kapot gemept te hebben, wilden we toch eerst een dikke, grijze huid voorbij zien komen. (Ik heb ergens het gevoel dat de metafoor nu wel genoeg opgerekt is.) Maar goed, vanmorgen was er dus de slurf. En morgenochtend komen de flaporen en het getrompetter.
Het begon met een pijntje hier en een pijntje daar. Dat klonk bekend. Dus je gaat er – tot op zekere hoogte – in mee en denkt verder: even tanden op elkaar en doorbijten. Maar de pijntjes stapelden zich toch in vrij snel tempo op. Er kwamen meer klachten bij. Mijn vader werd heel onzeker, angstig. Dat stond ook in de bijsluiter van een van de medicijnen, net als een vijftal andere klachten dat hij diezelfde week had toegevoegd aan de waslijst. Nog steeds denk je dan: laat het bijsluiterlezen even aan iemand anders over.
Slapen werd steeds lastiger en pijnlijker. Eten deed hij nog nauwelijks. Hij zegt geen hap door z’n keel te krijgen en zelfs als hij dat doet, dan komt het er toch wel weer uit. Hij kokhalst, ook al zit er niets in z’n maag. Een vriendin van me vertelde me net dat dat prompt een van de tekenen is – kán zijn – dat het heel erg mis is. Ze kent uiteraard ook mensen met deze ‘aandoening’ – god, wat klinkt dat opeens als een bloody eufemisme, zeg – en die konden op een gegeven moment ook niets meer eten of binnenhouden; het smaakt ook niet meer. Dat is dus precies wat mijn vader nu al een paar dagen zegt. Niks smaakt.
Sinds een week of twee is hij gestopt met roken. Na een decennium of vijf, moet ik daar dan bij zeggen. Niet heel gek dat ik sommige van de verschijnselen en klachten van de afgelopen twee, drie weken dus ook daar aan toedichtte. Want het is pas een week of twee, drie zo, misschien vier, dat het ene pijntje na het andere aan het licht komt.
Het begon met mijn vaders sterke overtuiging dat hij een rib had gebroken. Nee, wacht. Het begon met hoestbuien waarbij hij dacht in een enkele ademtocht zijn volledige ingewanden naar buiten te blazen. Waar iemand anders naar lucht hapt tussen het gehoest door, moest het bij hem allemaal intern afgehandeld worden – tot zijn hoofd roder dan rood was en hij een tekort aan zuurstof had. Na een paar van dat soort hoestbuien vertelde dat het bij z’n ribben zeer deed. Waarop mijn man met een verhaal kwam van een collega die door hoesten een rib had gebroken. Vanaf dat moment was mijn vader overtuigd een rib gebroken te hebben. Na enig aandringen bij een huisarts en een röntgenfoto kreeg hij zijn zin. Dat zijn de letterlijke woorden van de vervangende huisarts, niet de mijne.
Na pijn aan de gebroken ribben-kant kwam pijn aan de andere kant. Een tweede foto gaf in elk geval de patiënt geen tweede keer gelijk. Maar dat was nog niet achter de rug – en dat is een onbedoelde woordspeling – of de rugpijn begon. Mijn vader schuifelt opeens door het huis en doseert de tijd per verdieping om zo min mogelijk een trap te hoeven beklimmen. Hij mag dan wel geen atleet geweest zijn en zelfs naar de supermarkt om de hoek liever de auto pakken, maar het is dan toch wel extreem dat hij zich zo slecht kan voortbewegen.
Heel eventjes hoor ik dan een jongetje roepen: ‘Help, help, er is een wolf!’
Toen ik klein was, had mijn vader een hernia waaraan hij werd geopereerd. Het is dan ook niet heel vreemd dat die associatie door zijn hoofd schiet op het moment dat de pijn door zijn rug naar beneden schiet. De huisarts had daar nog niet aan gedacht, maar ook dat wordt onderzocht. Daar zijn ze nu in feite nog mee bezig, want het bezoekje aan de neuroloog leverde niet heel veel op, maar er staat een mri gepland voor over twee, drie weken.
In januari had de huisarts het echter ook eens over een longfoto. Gisteren besloot mijn moeder daar nog eens naar te informeren toen ze een formulier ophaalde om bloed te laten prikken. Die foto hebben ze gisteren snel laten maken en vanochtend belde de huisarts meteen op. Nooit een goed teken. Of ze even vrij spoedig naar het ziekenhuis willen gaan voor een onderzoek. Ook geen goed teken.
Vanmorgen werd er dus gezegd dat het inderdaad niet goed is. Hoe erg weten ze niet, maar het ziet er niet best uit. Het kan aan mij liggen en aan alle ziekenhuisseries die ik gezien heb, maar volgens mij is dat een code. Morgenochtend dus – weer met spoed – nieuwe tests, in de CT-scan.
Als ik deze laatste paar zinnen herlees, betrap ik me erop dat ik net doe alsof de uitslag nog een verrassing is. Het ziet er niet best uit, zeiden ze vandaag. Want je hebt kanker. Zeiden ze vandaag.
Morgen zeggen ze hoeveel. Maar dat het er is, is zeker.
Daar komen we niet meer onderuit. Ook niet op papier.
* * *
Dit non-fictieverhaal heeft meegedaan aan een debutantenschrijfwedstrijd van Editio. De longlist heeft het niet gehaald, maar voor mij is dit slechts het begin van een langer werk.